- cours
- cours [koer]〈m.〉1 cursus ⇒ leergang, college, les2 cursusboek ⇒ leerboek, lesboek3 loop ⇒ verloop, (voort)gang4 loop 〈rivier〉 ⇒ stroom, stroming5 koers ⇒ marktprijs6 (geld)omloop ⇒ circulatie, roulatie7 〈sterrenkunde〉(om)loop♦voorbeelden:1 cours de dérapage • slipcursuscours accéléré • spoed-, stoomcursuscours élémentaire un, deux • tweede, derde klas lagere schoolcours moyen un, deux • vierde, vijfde klas lagere schoolcours préparatoire • eerste klas lagere school〈België, informeel〉 brosser un cours • spijbelendonner, faire un cours • (een) les, (een) college gevensuivre des cours • college lopen2 cours polycopié • syllabus, (gestencild) collegedictaat3 suivre son cours • z'n beloop hebben, z'n (gewone) gang gaanau cours de, dans le cours de • in de loop van, gedurendeen cours de construction • in aanbouwen cours de route • onderwegl'année en cours • het lopende jaartravaux en cours • werkzaamheden in uitvoeringêtre en cours (de) 〈+ onbepaalde wijs〉 • aan de gang zijn (met)4 cours d'eau • waterloopcours inférieur • benedenloop〈figuurlijk〉 donner, laisser (libre) cours à qc. • aan iets de vrije loop laten5 le cours du change • de valutakoers, de wisselkoersau cours (du jour) • tegen de dagkoers6 〈ook figuurlijk〉 ne plus avoir cours • niet meer in omloop zijn, niet meer gangbaar zijn¶ capitaine au long cours • kapitein op de grote vaartm1) cursus, les, college2) cursusboek, lesboek3) (ver)loop, voortgang4) stroom, stroming5) koers, marktprijs6) (geld)omloop
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.